“Nog veertien candy en ik kan een evolutie van een Pidgey evolueren.” Een zin waarvan ik niet dacht die ooit uit te spreken, maar Pokémon Go doet vreemde dingen met den mensch.

De eerste dagen bekeek ik de rage van een afstand; ik was wel nieuwsgierig, maar wilde per se wachten op de officiële download. Toen die kwam, was het ook snel gedaan: diezelfde zaterdag 16 juli had ik al verschillende monsters in de pocket en was ik enkele levels verder. Nu, drie dagen later, ben ik de trotse trainer van 29 verschillende Pokémon, jaag ik in vrije uurtjes op nieuwe exemplaren en broed ik al wandelend of fietsend eieren uit. Zou ik lichtelijk verslaafd zijn?
Gek eigenlijk, want ik was nooit heel ragegevoelig. In mijn tijd (ja, ik weet dat ik nu oud klink) was er zoiets als de Tamagotchi, maar dat virtuele huisdier boeide me bijster weinig. Ik was een uitzondering. Hele volkstammen liepen met een plastic ei rond en besteedden er voortdurend aandacht aan.
Pokémon Go is vergelijkbaar, maar is tegelijkertijd een spel als geen ander. De game ‘verplicht’ de speler zijn huis te verlaten en eropuit te trekken. De meeste Pokémon bevinden zich immers niet binnen, maar in de buitenwereld. Deze opzet levert bijzondere situaties op.
Een stoeprand gevuld met op hun telefoon turende mensen wegens aan de lopende band verschijnende Pokémon. En wildvreemden die je zomaar aanspreken omdat je herkenbaar bent als collega-trainer. “In welk team zit jij?” “Heb je de Golduck ook gespot?”

Niet alleen zorgt Pokémon Go voor de nodige lichaamsbeweging (menigeen wandelt opeens vele kilometers per dag), het spel verbroedert ook. Er is even geen verschil meer tussen mensen: de diervriendelijke jacht op vrolijke pocketmonsters verenigt hen. En in deze roerige tijden kunnen we positiviteit en vriendschappelijkheden wel gebruiken. Ik ben fan.
Oh ja, de evolutie van de evolutie van een Pidgey zit inmiddels in de Pokédex.
© Evert-Jan Pol