Misschien wel de beroemdste Nederlander ooit zag precies 150 jaar geleden het levenslicht. Op 30 maart 1853 werd in Groot-Zundert Vincent Willem van Gogh geboren. Deze zoon van predikant Theodorus van Gogh en Anna Cornelia Carbentus groeide uit tot één van de grootste schilders aller tijden. Maar voor hetzelfde geld hadden we dit jaar niets te vieren gehad, omdat we de kunstenaar simpelweg niet hadden gekend. Voordat hij het beroep van schilder koos, wilde Van Gogh namelijk in de voetsporen van zijn vader treden; hij wilde predikant worden.
Vincent van Goghs eerste werkgever was de internationale kunsthandel Goupil & Cie. Op zestienjarige leeftijd begon hij in juli 1869 als jongste bediende in de Haagse vestiging. De eerste jaren had de jonge Vincent het er zeer naar zijn zin, maar naarmate de tijd verstreek, verloor hij zijn belangstelling voor de kunsthandel. Zijn tanende ambitie had effect op de kwaliteit van zijn werk en eind maart 1876 werd hij dan ook ontslagen. Het verlangen iets te betekenen voor zijn medemens groeide en hij besloot dominee te worden.
Zijn eerste voorzichtige stappen in de door hem gewenste richting zette hij in Engeland. De jonge Vincent koos voor de oversteek omdat de Engelse kerkdiensten hem aantrokken. Zelfs toen hij in Parijs verbleef, tijdens zijn werkzaamheden bij Goupil, woonde hij af en toe een dienst bij in een Engelse kerk. Via een advertentie in een Britse krant kwam hij in april 1876 terecht in Ramsgate, in het zuidoosten van Engeland. De net 23-jarige Vincent werd docent Frans, Duits en rekenen aan de kleine kostschool van dominee William Port Stokes. De functie bij dominee Stokes leverde hem geen salaris op, maar wel kost en inwoning.
Na de zomervakantie besloot dominee Stokes zijn school te verhuizen naar Isleworth (nu een deel van Londen). Vincent ging mee. Maar lang bleef hij niet meer verbonden aan de school. De dominee kon hem geen salaris betalen en Vincent kon het niet langer opbrengen onbezoldigd te werken. Hij trad daarom in dienst bij dominee T. Slade Jones in Isleworth. Eerst als onderwijzer, maar in oktober 1876 stelde de dominee hem aan als hulppredikant in zijn gemeente.
Nog diezelfde maand droeg Vincent zijn eerste zelfgeschreven preek voor. Hij begon met een citaat uit Psalm 119:19: “I am a stranger in the earth, hide not Thy commandments from me” (ik ben een vreemdeling op deze aarde, verberg Uw geboden niet voor mij). Vincent hield zijn luisteraars voor dat hoewel de mens slechts tijdelijk op deze aarde is, hij zijn tijd er niet te nonchalant moet doorbrengen. “Wat is het dat we moeten doen: we moeten God liefhebben met al onze kracht, met al onze macht, met onze ziel, we moeten onze naasten liefhebben als onszelf.”
In de brief van 31 oktober 1876 aan zijn broer Theo beschreef Vincent wat het preken voor hem had betekend. “Ik had een gevoel als iemand die uit een donker gewelf onder de grond weer in ‘t vriendelijk daglicht komt, toen ik op de preekstoel stond en het is mij een heerlijke gedachte dat voortaan waar ik komen zal, ik het evangelie zal prediken.”
De jongeman zou inderdaad nog vaker het preekgestoelte in Jones’ kerk bestijgen, maar eind december kwam daar een eind aan. Tijdens een bezoek aan zijn ouders rond de feestdagen liet hij zich overreden niet naar Engeland terug te keren. In januari 1877 kreeg hij een baan bij boekhandel Blussé & Van Braam in Dordrecht. Het ambt van predikant bleef hem echter trekken. De brieven die hij in deze periode schreef, zijn doorspekt met religieuze frases. Zijn interesse in het evangelie nam obsessieve vormen aan. Het was daarom geen wonder dat hij in mei van dat jaar naar Amsterdam vertrok om zich voor te bereiden op het staatsexamen, noodzakelijk voor een studie theologie.
Hij haakte echter voortijdig af en ging naar Laken, bij Brussel, waar hij terecht kwam bij de Vlaamse Opleidingsschool. Dit instituut werd geleid door de Nederlanders Nicolaas de Jonge en Dirk Bokma. Op de school werden Vlaamse jongeren opgeleid tot evangelist. Als Nederlander kwam Vincent niet voor de opleiding in aanmerking. Wel mocht hij drie maanden als gastleerling de lessen bijwonen.
Volgens overlevering was Vincent een moeilijke leerling. Het boek De Vlaamse Opleidingsschool van Nicolaas de Jonge en zijn opvolgers van W. Lutjeharms voert Vincents voormalige klasgenoot J. Chrispeels op die enige anekdotes wist te vertellen over zijn illustere medeleerling. Zo zou Vincent op de vraag van meester Bokma of een woord in de nominatief of accusatief stond, hebben geantwoord: “Och meester, het kan me heus niets schelen”. Toch waren De Jonge en Bokma niet ontevreden over de Nederlandse jongeling. Zijn ijver om aan de slag te gaan als evangelist maakte indruk op hen.
Nadat de drie maanden op 15 november 1878 waren verstreken, schreef Vincent echter aan Theo: “Sprak met Ds. De Jonge & met meester Bokma. Zij zeggen, er is geen gelegenheid om op de school te zijn op dezelfde voorwaarden als zij aangeboren Vlamingen geven. Ik kan de lessen bijwonen, desnoods kosteloos, maar dit is ook het enige voorrecht. Ik zou dus om te kunnen blijven op den duur meer geldelijke middelen hebben dan die waarover ik beschikken kan, want die zijn gene. Dus zal ik wellicht reeds spoedig het plan van de Borinage beproeven.”
Dit plan behelsde het preken tussen mijnwerkers in de Borinage in Wallonië. Vincent had al lange tijd interesse om als prediker te werken in een mijnstreek. In Engeland had hij al eens gesolliciteerd naar een functie van evangelist in de steenkolenmijnen, maar werd toen te jong bevonden. Hij wilde daarom zijn geluk beproeven in de Zuid-Belgische mijnstreek. Naar aanleiding van een brief van aanbeveling van vader Van Gogh aan het Evangelisatie-comité van de Bond van Kerken werd Vincent per 1 februari 1879 tijdelijk in dienst genomen en geplaatst in Wasmes.
De in Engeland door hemzelf gepreekte liefde voor de naaste voerde Vincent in de Borinage ver door. Volgens Johan Desmet van het Museum voor Schone Kunsten van Gent wilde hij niet alleen bekeren, maar wilde hij ook de maatschappij helpen. “Hij doorleefde de ellende van de medemens. Dat vond hij de beste manier om hen te kunnen helpen.” Vincent leefde tussen de mijnwerkers als één van hen. Hij sliep op de vloer en gaf al zijn bezittingen weg. De Franse schrijver Emile Zola prees hem daarvoor. Voor diens boek De Mijn (Germinal) had hij een bezoek gebracht aan de Borinage. Daar had hij over een zekere Vincent van Gogh gehoord. De mijnwerkers vertelden hem over een soort ‘Christus’ die als evangelist in hun midden leefde. “Wat je daarginds geprobeerd hebt te verwezenlijken, was toch de moeite waard!”, zou Zola hem later bij wijze van compliment hebben gezegd.
Het kerkbestuur was echter minder te spreken over Vincents werkwijze. Een dergelijke vergaande betrokkenheid werd ongepast bevonden. De kerk onthief de jonge prediker daarom uit zijn functie. In 1880 kwam hij tot het inzicht dat hij ook als kunstenaar dienstbaar kon zijn aan God. In juli van dat jaar schreef hij Theo: “Probeer de essentie te begrijpen van wat de grote kunstenaars, de serieuze meesters in hun meesterwerken zeggen, daarin zul je God terugvinden. De een heeft het geschreven of gezegd in een boek, de ander in een schilderij.” Vincent bekwaamde zich vervolgens als kunstenaar en groeide uiteindelijk uit tot de schilder die dit jaar zo grootschalig herdacht wordt.

Bronnen: De brieven van Vincent van Gogh, onder redactie van Han van Crimpen en Monique Berends-Albert, SDU Uitgeverij, ‘s Gravenhage 1990; De Vlaamse Opleidingsschool van Nicolaas de Jonge en zijn opvolgers, W. Lutjeharms, Vereniging voor de Geschiedenis van het Belgisch Protestantisme, Brussel 1978; De geschiedenis van het protestantisme in Vlaanderen, E. Pichal, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen/Amsterdam 1975; www.vangoghmuseum.nl.
Gepubliceerd in VolZin nummer 7 van 28 maart 2003
© Evert-Jan Pol